Signaleringen bij de dood van Lode Biusschop
SignaleringenLode Bisschop
Op dinsdag 7 januari overleed Lode Bisschop. Gedichten van hem verschenen o.a. in Maatstaf, Ontmoeting en Woordwerk. In 1991 maakte Hans Werkman een bloemlezing uit zijn bundels onder de titel Split, waarna nog Naslaagwerk (1992) in de Zwaluwreeks verscheen.
Lode Bisschop was een dichter met een bescheiden talent, maar met een eigen, karakteristieke toon en thematiek, en een minstens zo karakteristieke persoonlijkheid. Op dinsdag 14 januari werd hij begraven. Hans Werkman hield een toespraak, die hieronder wordt afgedrukt. [DZ]
| |
In memoriam Lode Bisschop (1921-2003)
Lode beminde de stilte.
Maar lang niet altijd. Hij maakte luidruchtige kroegentochten, hij ging uitbundig in gezelschappen op reis, hij voerde intensieve treingesprekken. Terug op zijn flat kon hij zich dagenlang opsluiten om in zijn stoel te mediteren. Een vorige flat zegde hij op omdat hij de lift kon horen knarsen. Zijn radio en televisie waren kapotgegaan, gelukkig, vond hij. Dat zijn flat hoe langer hoe meer onbewoonbaar werd, verdrong hij. Zijn geest overwon het stof.
Denk niet dat hij alleen maar wegzeilde op witte vleugels. Lode's zielenleven is geteisterd geweest door satanische machten en opgeheven door mystieke krachten. Zijn eerste dichtbundel heet Op zwart naar wit. Het verlangen naar wit was diep, maar even diep was de ervaring van zwart. In een brief schreef hij me in 1990 wat hij verlangde: ‘het enorm lieve zwijgen, de wonderschone stilte, het statische licht en de trek naar dat alles, naar die eeuwige ordening’. En juist van die ordening bracht hij niets terecht. Hoewel je toch moet kunnen ordenen als je gedichten schrijft, en dát kon hij. Hij stond met grote verbazing in zijn diepe ogen op mijn studeerkamer te kijken naar een opgeruimde boekenkast. Hij keek uit alle macht toe hoe mijn vrouw ons jongste dochtertje dat gevallen was op schoot nam en troostte. Die liefde en de orde in een gezin had hij nooit aan zijn eigen dochtertje kunnen geven, hij had het zelf nooit opgebracht om op te voeden en dat maakte hem depressief. Hij leed pijn en hij dééd pijn. Hij nam zijn verantwoordelijkheden niet. Tegelijkertijd kon hij je vanuit die pijn volstrekt hulpeloos aankijken.
In Lode's gedichten draait het om uitersten: wit en zwart, hemel en hel. Vanuit een gespleten leven schreef hij gedichten over, wat hij noemde, ‘Split’.
Hoog verlang ik naar het wit rijk
het rijk met witte herten witte hazen witte honden
waar de mystieke hartslag traag klopt
en de aderen vol zijn van wit bloed
dat uit de huid puurt tot nieuw wit
nieuw jong wit gewassen uit de huidharen
(Split, p. 23)
| |
[p. 74]
| |
Maar een bladzijde verder is wat hij bereikt zwart:
In mijn ziel is het donker en somber
dat de duivel met alle lichten en
lampen der hel aan nog niet één keer
de weg er kan vinden
(Split, p. 24)
Helse krachten trokken aan hem. Altijd maar weer al die hoekige kanten waarop hij zich door eigen schuld en eigen onvermogen kapot stootte. Ik lees een ongepubliceerd gedicht:
Ei
Als een ei met duizenden kraakjes
in zijn schaal ben ik
gekrakt door het leven
en onherstelbaar gekreukt
totdat de schaal verwijderd wordt
en het eiwit verschijnt met zijn gele dooier
Ik heb Lode Bisschop om dergelijke ongecompliceerde poëzie altijd een verrassend dichter gevonden. Dat de grote literaire wereld hem als zodanig niet herkend heeft, lag natuurlijk ook aan zijn eigen slordige optreden. Met uitgevers kon hij niet zo goed omgaan. Maar zijn dichterschap is het waard om bewaard worden.
Het wit bereikte hij vooral in zijn gedichten, en soms ook werkelijk in een innerlijke vrede. Die vrede zocht hij voor een deel in het geloof van zijn vader Lodewijk Geert Bisschop, wiens naam hij zeker graag op dit moment genoemd zou willen hebben, want hij hield veel van hem en heeft veel over hem geschreven, in liefde. In 1921 hield die vader zijn zoon Lodewijk ten doop. Hij voedde hem gereformeerd op. Lode ging met zijn meditatieve geest een eigen weg. Iemand die hem in de trein ontmoette, zei tegen hem: ‘U hebt een westers uiterlijk, maar een oosterse geest.’ In zijn mystieke gedichten duidde hij het begrip ‘God’ kosmisch aan met: ‘grote ruimte in en om mij heen’, ‘eeuwig ruisend zuiver waterig luchtig wezen’. Menigmaal verwijderde hij zich zo van het geloof van zijn vader. Menigmaal keerde hij ernaar terug. Prachtig is zijn kerstgedichtje ‘genade’. Tussen de herders die het kindje Jezus in de stal bezoeken, heeft zich een leraar gevoegd, zo weggelopen uit de klas. Hij heeft zelfs een cadeautje voor het kind meegebracht: een krijtje, schameler kan het niet. Als het kindje hem ziet moet het onbedaarlijk lachen in de kribbe, het kind aanvaardt het schoolkrijtje en ‘tekent op zijn kribbe mijn hoofd met het warrig bos haar’. U herkent Lode. Het hoofd met al dat haar getekend door het kindje Jezus himself op de kribbe. Dichtbij.
Lode was een Groninger, geboren in Wildervank. Hij groeide op in Groningen en Assen, ging op het lyceum in Haarlem, studeerde Nederlands in Amsterdam bij prof. Wille en prof. Goslinga. Hij zei dat hij de enige drs. in Nederland was die zijn bul niet verdiend had. Hij slaagde, zei hij, omdat de vrouw van prof. Goslinga steeds maar de tentamenkamer binnenkwam en in de gaten hield of haar man die charmante student wel liet slagen.
Lode werd leraar. Aan lesroosters en examenstof hield hij zich niet. Een week lang draaide hij alsmaar Jesus Christ Superstar. De rector kwam het lokaal binnen en vroeg streng: ‘Is dat Nederlands?’ ‘Ja,’ zei Lode. De rector verdween. Onder tranen las Lode
| |
[p. 75]
| |
![]()
Lode Bisschop (omstreeks 1990).
| |
[p. 76]
| |
lessenlang de gedichten van Achterberg. Het meest hield hij van ‘En Jezus schreef in 't zand’, het gedicht over de overspelige vrouw.
De woorden lieten los
van hun figuur en brandden in de blos
waarmee zij heenging, als een kind zo licht.
Zo geestelijk schreef Jezus zijn gedicht.
Van Gerard Wijdeveld droeg hij vaak voor:
Er is een Lam dat bloedt
Er is een Lam dat bloedt...
en ik, die het aanschouwen moet
en van mijzelve zeggen moet:
ik ben het, die U bloeden doet...
Lode kon het niet over zijn hart verkrijgen op school onvoldoendes te geven, want zei hij, dat die kinderen hun best niet hebben gedaan kan ik ze niet kwalijk nemen, ik doe immers zelf mijn plicht ook niet. Als hij op een zomerse dag geen zin had in school, huurde hij een fiets in Zeeland. Op een eerste lesdag na een zomervakantie zat hij nog in Zuid-Afrika, hij belde naar school dat hij niet kwam en hoorde met plezier door de telefoon het rumoer van de binnenstromende klassen. Hier in Amersfoort werd hij met vervroegd pensioen gestuurd vanwege zoals dat heet ‘onverenigbaarheid van karakters’. Sindsdien bereisde hij met zijn acht of twaalf ns-kortingskaarten heel Nederland.
Zijn wereldreizen maakte hij uit nieuwsgierigheid en tegelijk was hij op de vlucht, vooral met kerst en nieuwjaar. Iedere keer versomberde hij als de vertrekdag naderde. Iedere keer belde hij op: ‘dit wordt mijn laatste reis, deze keer ga ik dood.’ ‘Waarom ga je dan?’ ‘Onrust.’
Ik zie nog hoe hij me op De Kamp tegemoet kwam - het was 1987 - met een enorme buil aan zijn hoofd. Gevallen in een Portugese kroeg. In de gevangenis beland. Onvrij, dat was het ergste. Schaamte.
Ik hoor hem vertellen van zijn reis naar China. Hoe hij een Chinees die hem in een fietstaxi had rondgereden, naliep en nawuifde tot de kar heel in de verte in de bocht verdween. ‘En nu’, zei Lode melancholisch, ‘zie ik die kleine Chinees nooit weer.’
Hij boekte op een Noors vrachtschip om het noorderlicht te zien. Hij draaide de kraan in zijn hut niet goed dicht, de vloer overstroomde, de hofmeester was kwaad. Lode kon zich onmogelijk schuldig voelen, maar hij had wel een probleem: hij had gedichten geschreven, die waren in het water onder z'n bed afgedreven, de vulpeninkt was weggevlekt en nu wist hij niet meer wat hij geschreven had. Daarover schreef hij toen maar een nieuw gedicht, dat in een literair tijdschrift gepubliceerd werd.
Deze zelfde naïeve zachtaardige Lode kon door zijn koppige onmaatschappelijkheid en zijn egocentrisme bewust op een pijnlijke botsing aansturen met mensen die hem op betere momenten lief waren. Vele van zijn vrienden heb ik niet gekend, zoals de tandarts Richard Miedema, die een vliegtuigje bezat en Lode meenam aan boord voor de balans, ‘als ballast’, zei Lode. Met Jan Alberts, vriend sinds de Ulo in Groningen, ging Lode het land in als manser met het centenbakje bij Jans draaiorgel.
Bij mij kwam hij in 1983 gedichten brengen, het begin van twintig jaar vriendschap met vele ups en vele downs. Ik was en ben
| |
[p. 77]
| |
overtuigd van zijn talent en ik zorgde voor publicaties. Maar als ik gedichten van hem weigerde of zijn verhalen niet goed vond, raakte Lode in een depressie en was ik zijn vijand. Hij wilde toch zo graag lief, aardig en goed gevonden worden, ‘klein lief loodje bisschop’. ‘Mag je me dan toch echt?’ zei hij op de laatste dag voor zijn dood verbaasd tegen me in het ziekenhuis. ‘Waarom werkte je m'n terugkeer naar de Trekvogelweg dan tegen?’ ‘Ja, dáárom juist, ouwe trekvogel.’ Maar dat bevatte hij niet. Hij kon geen voet meer verzetten en ontkende het.
Vorige week dinsdag kwam ik dan voor het laatst zijn ziekenkamer binnen. We hebben een kwartiertje gepraat, ik mocht een kort gebed doen, en daarna zette hij onverwacht het gebed voort, zijn hand onder mijn hand. Hij praatte met gesloten ogen naar boven, zeker vijf minuten lang. Hij zei: ‘Here Jezus, en Vader en Heilige Geest, ik geloof vaak niet zo bewust in u, maar ik praat nu toch tegen u.’ Een dag later was hij overleden. Of, zoals hij al schreef in zijn verhaal ‘Kolder om eigen dood’: ‘Hier ligt Lood, hij is dood.’
Een begaafde, recalcitrante man. Een kind, nooit volwassen geworden. Nu eens uitermate irritant, dan weer charmant en vooral weerloos.
Ik lees tot slot twee van Lode's gedichten. Met het eerste vatte hij in vier regels zijn pijnlijke leven samen.
‘Wil je een pak slaag?’ zei God
en ik werd geboren.
‘Heb je nu genoeg gehad?’
en ik stierf.
Het tweede is een typische Lode-variant op psalm 42, de psalm waaruit Laura [zijn dochter, red.] een paar regels voor de rouwkaart koos.
Psalm
Zoals een hert dorst naar water
zo verlang ik naar U, o God
ik ben vastgeklemd in een strik
in het bos toen ik met rilde benen
wilde vluchten naar U: de boze
boswachter heeft de strik tussen
twee groene bomen gezet en ik
snoof water en strekte mijn gewei
en rende over mos en struiken naar
de levendige bron, maar mijn voeten
vielen in des bozen val en nu
hunker ik te meer, mijn gewei laat
van mijn hoofd los, mijn tong
schiet uit en mijn zachte ogen staan
ver, ik hoor de honden jagen achter mij
aan en de kraaien zwermen boven mij
om en ik hijg naar het echte water
alzo hijgt mijn ziel naar U, o mijn God.
(Naslaagwerk, p. 20)
Hans Werkman
(Amersfoort, aula begraafplaats Rusthof, 14 januari 2003)
|
Reacties
Een reactie posten