Tekst alternatieve Arondéuslezing | Het nieuwe taboe op de oorlog







Tekst alternatieve Arondéuslezing | Het nieuwe taboe op de oorlog

HOME


OPINIE
Publicist Thomas von der Dunk mocht zijn tekst voor de jaarlijkse Arondéuslezing niet voordragen omdat deze te partijpolitiek zou zijn. Vanavond hield hij in Haarlem een alternatieve Arondéuslezing. Hieronder vindt u een ingekorte versie van de tekst.


Geachte aanwezigen,

De titel van deze Arondeuslezing, "het nieuwe taboe op de oorlog", heeft U mogelijk verbaasd. Hoezo taboe? - zo vraagt U zich misschien af. Het gaat toch niet om een vorm van verdrongen verleden, zoals Vichy in Frankrijk, of de slavernij bij ons? Er wordt toch sinds jaar en dag uitvoerig aandacht aan de Tweede Wereldoorlog besteed, op tentoonstellingen, in boeken, in het onderwijs? Vormt de Holocaust niet ongeveer hèt morele ijkpunt dat bij nieuwe dreigende massamoord het instinctmatige handelen van westerse politici bepaalt? Van Joegoslavië tot Libië nu? Dus: wat nieuw taboe op de Oorlog? Wordt de Bevrijding niet elk jaar herdacht met als nadrukkelijke boodschap: dat nooit weer? Past niet ook de (nog jonge) traditie van deze lezing in dit kader?

Inderdaad, de Bevrijding wordt elk jaar herdacht, met als boodschap: 'dat nooit weer'. Maar die herdenking begint iets plichtmatigs en hols te krijgen, als men zich niet meer tot in detail durft af te vragen: wát dan precies 'nooit weer'. Er valt een toenemende angstvalligheid te bespeu-ren om ontsporingen van toen voor het heden relevant te verklaren. Dat is de aard van het nieuwe taboe op de Oorlog. Jarenlang werd, te pas en te onpas, zodra zich een maatschappelijk verschijnsel voordeed dat politiek abject werd bevonden, bijna volautomatisch naar De Oorlog verwezen: had de desbetreffende persoon zich wel gerealiseerd in wiens voetsporen hij daarmee getreden was? Zeer makkelijk werden, toen, allerhande sentimenten in een automatische reflex als 'racistisch' of 'fascistisch' betiteld.

Maar nu er meer reden is om waakzaam te zijn dan ooit sinds 1945, wordt eenieder die vandaag, verwijzend naar het verleden, voor bepaalde tendensen, en vooral voor het voor 'normaal' verklaren van bepaalde opvattingen waarschuwt, meteen van demonisering beticht: hij zou met zijn kritiek miljoenen kiezers schofferen. En juist tussen die beschuldiging van 'demonisering', de omvang van de groep die dan 'gedemoniseerd' zou worden en de relevantie van die waakzaamheid bestaat een verband.

Waar het om gaat: naarmate er meer reden is om te waarschuwen, durft men dat vanwege de omvang van het te bekritiseren verschijnsel minder te doen. Naarmate iets feitelijk gangbaarder wordt, is het namelijk zeker in een ruziemijdend en naar consensus strevend land als Nederland moeilijker om vol te houden dat iets niet gangbaar zou behóren te zijn. Wij zijn uit dien hoofde snel geneigd om iets voor 'normaal' in de normatieve betekenis van het woord te beschouwen, zodra het normaal in de zuiver constaterende betekenis van het woord geworden is. 

Ook dat vergt enige toelichting - of voor de goede verstaander misschien ook niet. Die actualiteit verklaart in elk geval waarom mijns inziens het thema van deze Arondeuslezing geen ander kon en mocht zijn dan het door mij gekozene, omdat er sinds de vorige, in onschuldiger tijden gehouden Arondeuslezing in de politiek iets cruciaals is gebeurd - en daarbij, als het gaat om de vanzelfsprekend-heid van wezenlijke rechtsstatelijke normen en waarden, een lijn overschreden is. Het zou bij de vaststelling van het thema van de lezing voor vandaag idioot zijn geweest, als ik dat alarmerende gegeven volkomen had genegeerd in plaats van tot onderwerp had gekozen, als ik gedaan zou hebben, alsof er niét iets cruciaals zou zijn gebeurd.

Dat maakte het onderwerp van deze lezing in feite onvermijdelijk - elke andere keuze, waarbij met een grote boog om de actualiteit zou worden heengelopen, zou op laffe vaandelvlucht zijn neergekomen. Wat ik ga zeggen is, omdat het niet-normale intussen normaal dreigt te gaan worden, ongetwijfeld omstreden - maar daarom destemeer noodzakelijk. 

Alvorens echter toe te kunnen lichten, waarom de morele lessen van 'De Oorlog' nu relevanter zijn dan ze de afgelopen zestig jaar ooit zijn geweest, moet ik eerst iets over de Bezetting zelf zeggen. De vijf jaren tussen 1940 en 1945 vormen, van de inlijving bij Napoleons keizerrijk tussen 1810 en 1813 afgezien, sinds de Opstand tegen Spanje het enige moment dat Nederland zijn zelfbeschikkingsrecht volledig kwijt was.

In de bijna tweehonderd jaar die inmiddels sinds het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 verstreken zijn, vormt 40-45 de enige periode waarin een aantal basiswaarden van de rechtsstaat geschonden werden - ook nog los van de totale ontrechting plus deportatie ván en de massamoord óp de joden. Die rechtsstatelijke basiswaarden waren overigens sterk het product van de door de idealen van de Verlichting geïnspireerde Bataafse Omwenteling van 1795 (niet zozeer van de Opstand) die, historisch pikant genoeg, gedeeltelijk juist tijdens de Napoleontische tyrannie - die in de praktijk (weer) allerlei vormen van willekeur liet zien - middels wetgeving werden gecodificeerd.

Om de belangrijkste daarvan te noemen: de gelijkheid van alle burgers voor de wet. Bij de Bataafse Revolutionairen zelf vertaalde zich dat zelfs al in algemeen mannenkiesrecht, dat evenwel na enkele jaren, een paar staatsgrepen verder, weer van tafel verdween: zowel Lodewijk Napoleon als Napeoleon als hun beider opvolger koning Willem I waren autocraten. Thorbecke heeft weliswaar die monarchale autocratie in 1848 door een parlementair systeem vervangen, maar van een herstel van het algemeen mannenkiesrecht was geen sprake: dat zou nog zeventig jaar op zich laten wachten, toen tevens ook het vrouwenkiesrecht werd geïntroduceerd.

De democratie in Nederland is dus eigenlijk pas van 1917 - de rechtsstaat is daarentegen ouder. Het is, waar we beide termen wel eens gedachteloos door elkaar gebruiken, noodzakelijk te benadrukken dat het niet om synoniemen gaat. De rechtsstaat draait om het feit dat de wet voor iedereen geldt. De democratie om het feit dat iedereen ook meebeslist welke wetten vervolgens voor iedereen gelden. Het Nederland van koning Willem I en Thorbecke was wel een rechtsstaat: de wet gold voor iedereen gelijk, ieder mocht hetzelfde wel en niet, en de onafhankelijke rechterlijke macht velde op basis van dat gelijke recht haar oordeel. Alleen was het nog maar een minderheid die via het censuskiesrecht invloed had op de vraag, wat dan wel precies iedereen mocht of niet.

Ook in het strafrecht werden straffen niet meer al bij voorbaat aan de maatschappelijke positie van de dader aangepast. Dat was tijdens het ancien régime wezenlijk anders: omdat een edelman geacht werd principieel anders te voelen en te denken dan een boer, werd hij voor een moord ook principieel anders gestraft - indien met de dood, dan met het eervolle zwaard, en niet met de eerloze galg. Nog een laatste overblijfsel daarvan vormt het krijgsrecht: een aparte rechtspraak voor een aparte groep burgers met aparte straffen. Toen in 1946 in Neuren-berg een aantal nazi-topstukken ter dood werd veroordeeld, verzochten de twee militairen onder hen, de generaals Jodl en Keitel, veelzeggend, om de kogel in plaats van de strop. Die gunst werd hen overigens geweigerd.

Met de gelijkheid voor de wet hangt niet alleen direct de vrijheid van godsdienst samen, maar ook de gelijkheid van godsdienst. Van het een noch het ander was tijdens de Republiek sprake geweest: er bestond maar één officieel toegestaan kerkgenootschap: de toen als 'Gereformeerd' betitelde latere Nederlands-Hervormde Kerk. Alle andere godsdienstige denominaties werden hooguit getolereerd. De vervulling van officiële staatsambten - en dat ging van raadpensionaris van Holland omlaag tot stedelijk kolenzakkensjouwer in Harlingen - stonden alleen voor lidmaten van de Hervormde Kerk open: doopsgezinden, katholieken en joden konden elke sollicitatiepoging vergeten.

Dat veranderde in 1795 fundamenteel: ongeacht geloof, herkomst of stand had iedere Nederlander dezelfde rechten en plichten (met uitzondering dus van de heel concreet politieke van het kiesrecht). Ook gelijkheid van geloof: dat betekende niet dat elke gelovige alles mag - een groot misverstand - maar dat als de aanhanger van het ene geloof iets mag, de ander dat ook mag - of het nu om religieuze manifestatie middels kledingattributen in de openbare ruimte, of om religieuze regels voor de voedselbereiding gaat. Iedereen werd in Nederland voortaan in beginsel in gelijke gevallen gelijk behandeld.

Daartoe was de rechterlijke macht, conform Montesquieu's beginsel van de trias politica, ook onafhankelijk van de politieke - bij ons geen telefoonrechtspraak, waarbij politieke machthebbers in een juridisch proces interveniëren, zoals in Rusland of China. De enige periode waarin, sinds de Franse Tijd, dit alles niet voor Nederland gegolden heeft, en dit fundamentele uitgangpunt van de rechtsstaat ruw terzijde werd geschoven, was die van de Duitse Bezetting. Van gelijke behandeling ongeacht ras of geloof was geen sprake meer, van eerlijke, onafhankelijke rechtspraak evenmin.

En dat brengt ons op de actualiteit. Voor het eerst sinds 1945 hebben we namelijk te maken met een politieke stroming van grote omvang (die bovendien feitelijk meeregeert) die uitgangspunten huldigt en standpunten verkondigt die haaks staan op de beginselen van de rechtsstaat. Nee: tot genocide of oorlog roept zij niet op, maar zij bepleit wel fundamenteel verwerpelijke dingen. Het soort dingen, dat sinds 1945 terecht taboe was en voor alle fatsoenlijke partijen een reden vormde om een heldere grens te trekken en de eventuele bepleiters daarvan op grote afstand te houden.

Ideologisch zijn er, naast tijdgebonden verschillen - anti-islamisme in plaats van antisemitisme bijvoorbeeld, waarbij het Eurabische kalifaat in de plaats van de joodse wereldsamenzwering gekomen is - in elk geval de nodige overeenkomsten tussen het rechtse populisme van de jaren dertig en van vandaag: de retrospectieve valse idylle van een zuiver 'Nederland voor de Nederlanders', het evidente vijandbeeld, de met haatzaaien jegens minderheden gepaard gaande xenofobie, de gekunstelde zwart-wit-tegenstelling tussen 'het volk' en 'de elite', een Rousseauniaans idee van een door die elite genegeerde volonté generale, het gebrek aan openbaar intern debat, de hang naar een sterke leider die in direct contact zou staan met het volk en die ook als enige naar buiten het woord voeren mag.

Zeker: het democratische parlementaire stelsel staat nu niet ter discussie - maar wel de daaraan ten grondslag liggende ideologie. Een democratische vorm impliceert niet ook automatisch een democratische gedachte. En zeker: de knokploegen blijven tot een paar parlementariërs met losse handjes beperkt, wier percentage overigens dat van Marokkaanse jongeren met een justitieel verleden inmiddels ruimschoots overtreft.  

De PVV bepleit openlijk discriminatie van een deel van de ingezetenen in Nederland op basis van de demonisering van een religie: denk aan de voorstellen van haar lijsttrekker in deze provincie bij de jongste Statenverkiezingen inzake hoofddoekjes in de bus. Over priesterboorden en keppeltjes ging het niet. Ook voert deze partij, haar aanvoerder en enige eigenaar voorop, tamelijk stelselmatig een hetze van verdachtmakingen tegen de rechterlijke macht, waarbij Berlusconi als voorbeeld lijkt te dienen. Het voorstel om rechters niet voor het leven te benoemen, maar periodiek te beoordelen op grond van de vraag of ze wel zo streng straffen zoals het de de volksonderbuik belieft, vormt daarvan de kroon: onze eigen variant van de telefoon-rechtspraak waarmee de stoelpoten onder de trias politica worden weggezaagd.

Daarbij komt dan nog het gebrek aan inhoudelijke verantwoording, dat eigen is aan de dictatoriale structuur van deze zogenaamde 'partij' - van de NSB kon je daarentegen nog gewoon lid worden - en dat haaks staat op de beginselen van democratie. Dat geldt eveneens met nadruk voor de schimmige financiering.

De CPN bijvoorbeeld, bij wier politieke onafhankelijkheid eveneens op grond van buitenlandse financiering terecht vraagtekens werden geplaatst, had in elk geval één ding moreel wezenlijk op de PVV voor: zij sloot niet burgers op basis van geloof of herkomst doelbewust uit. Toch bevond zij zich, ondanks een aanvankelijk naoorlogs electoraat van de omvang van tien procent, mede vanwege haar interne dictatoriale inslag decennia lang in een isolement: een cordon sanitaire van links tot rechts, waar dit in het geval van de PVV nu door rechts doorbroken is.

En dat is de tweede reden, waarom een vergelijking met het beladen Nederlandse verleden leerzaam is: het snelle verschuiven van normen en waarden onder druk van een agressief populisme, het gemak waarmee door een deel van de maatschappelijke elite uit politiek opportunisme basale uitgangspunten worden opgegeven en dingen aanvaardbaar, 'normaal' gevonden worden, die men even eerder nog volstrekt onacceptabel en ondenkbaar had geacht. Sommige van de huidige bewindslieden bijvoorbeeld verkondigen thans standpunten, die zijzelf nog geen twee jaar geleden scherp van de hand zouden hebben gewezen, en waarop zij, als wij straks ook de PVV weer over-leefd hebben, zonder twijfel met schaamte zullen terugkijken.

Te denken valt speciaal aan de omgang met vluchtelingen en vreemdelingen, waarbij niet meer een eerlijke beoordeling van afzonderlijke asylaanvragen centraal staat, maar de wens om koste wat kost zoveel mogelijk mensen buiten de poorten te houden. In dat opzicht doet de benepen Nederlandse houding denken aan die in de jaren dertig, toen het om het Derde Rijk ging: er werden toen regelma-tig met even groot gemak joodse en politieke vluchtelingen de grens naar Duitsland overgezet als nu naar Irak en Afghanistan. Dat gebeurde niet alleen om vooral het bevriende staatshoofd Hitler niet voor het hoofd te stoten, ook de latente xenofobie in Nederland zelf speelde daarbij een rol, en een obsessieve angst bij bevolking en autoriteiten voor 'het communisme', die niet voor de huidige voor 'de islam' onder-deed.  

Sterker: de angst de roep van het Gesundes Volksempfinden te missen en anderhalf miljoen kiezers te 'demoniseren' - zoals de standaardreactie van de PVV bij elke kritiek op haar doen en laten luidt - heeft inmiddels bij de regeringscoalitie tot een grootschalig wegkijken geleid als er weer eens discutabele, of zelfs ronduit schunnige uitspraken worden gedaan. Menig minister 'ziet geen probleem' omdat de PVV zich aan de gemaakte beleidsafspraken houdt, of beperkt zich tot een agreement to disagree - alsof het om een meningsverschil inzake de kilometerheffing zou gaan, en niet om een vrij systematische aanval op fundamentele rechtstatelijke waarden. De gewenning gaat kennelijk snel.

Ook al zal de formele rechtsstaat er niet direct aan onderdoorgaan, het komt niet alleen aan op het coalitiegedoogpapier, maar ook op het maatschappelijk klimaat. En daaraan levert de premier indirect een zeer verwerpelijke bijdrage, als hij, omwille van het politieke gemak nu, in een interview stelt dat de PVV een heel normale partij is, die zich keurig aan de afspraken houdt. Een heel normale partij? Sinds wanneer valt het leidersbeginsel, de ondermijning van de trias politica en de demonisering van een hele religieuze bevolkingsgroep met de uit-gangspunten van het liberalisme te rijmen? Helaas zijn er bij VVD en CDA maar weinigen, die hier principieel stelling durven nemen - juist vanwege hún isolement dienen hier Weisglas en Winsemius, Klink en Hirsch Ballin met ere te worden genoemd.

Elders domineert de opportunistische gemakzucht - zoals die ook in het inmiddels beladen verleden heeft gedomineerd. Misschien in één opzicht te beladen, wat samenhangt met de langdurige plaatsing van De Oorlog in een soort historische buitencategorie: als een menselijke natuurramp die ons van buitenaf overkomen is. Die heeft er ook voor gezorgd dat de NSB als de absolute belichaming van het Kwaad is gaan gelden - en ook haar toenmalige kiezers nadien werden 'gedemoniseerd'. Maar de gemiddelde NSB-kiezer was moreel echt niet veel slechter dan de gemiddelde kiezer nu.
 
Misschien was de gemiddelde kiezer van toen zelfs, net als de gemiddelde politicus, beter tegen bepaalde abjecte gedachten bestand, omdat hij nog over een helderder moreel kompas beschikte. Er bestond in het Interbellum een sterker ideologisch bewustzijn van niet over te schrijden morele grenzen, van Goed en Kwaad, dat het vaker van de ook toen natuurlijk al in Nederland breed aanwezige neiging tot vooral-niet-nodeloos-moeilijk-doen won: de NSB was en bleef een politieke outcast.

Met de uiteindelijk op totale ontideoligisering uitlopende ontzuiling is dat normbewustzijn vervaagd: alles werd onderhandelbaar - de onuitstaanbaar pedante dominee die iedereen de les leest, verloor het steeds meer van de onuitstaanbaar pragmatische koopman die zich soepel aan elke nieuwe situatie aanpast. Verheven principes worden vandaag makkelijker voor een extra schotel linzen ingewisseld dan vroeger, waaraan niet alleen een met het neoliberalisme sinds de jaren tachtig toegenomen cynisme en egoïsme, maar ook een groeiend hier-en-nu-denken debet is. Politici willen hun persoonlijke carrièreplanning niet meer laten doorkruisen door hinderlijke incidenten als morele obstakels.

Dat alles draagt bij aan het nieuwe taboe op de Oorlog vandaag de dag: in abstracto 'nooit weer!' belijden op 4 en 5 mei is prima en prachtig, maar val ons niet met mogelijke consequenties voor ons alledaags functioneren lastig. Vergelijkingen op dit vlak, vanwege het nondiscriminatiebeginsel en de rechtsstaatskwestie legitiem, zijn inmiddels taboe geworden, omdat zij in hun praktische consequenties veel ongemakkelijker zijn geworden dan voorheen: door de omvang van de PVV zou zij de andere partijen verplichten tot permanent fundamenteel ruziemaken, waardoor de dagelijkse politieke standaard-agenda ernstig in het ongeregelde raakt.

Dat men nu dus zo stekelig reageert op iedereen die een historische vergelijking wil maken, hangt daarmee samen: want wie als politicus de mogelijke relevantie van een vergelijking erkent, ondervindt daarvan nu bij zijn doen en laten in Den Haag veel directer hinder dan indertijd bij een machteloze splinter als de Centrumpartij. In het geval van machtsfactor PVV plaatst de acceptatie van die relevantie de politicus immers meteen voor lastige dilemma's over wel of niet samenwerken, dilemma's, waarvan men bij het pragmatisch politiek zakendoen juist niet al teveel last wil hebben. En dus heet zo'n machts-factor omwille van het dagelijkse Haagse gemak 'een hele normale partij'.

Daarbovenop komt een zekere en als zodanig best begrijpelijke ver-moeidheid, omdat er in het verleden wel eens erg vaak en makkelijk naar De Oorlog verwezen werd om een thema taboe te verklaren. De reactie is dan snel: toch niet weer - ook, als zulk refereren aan De Oorlog dan juist veel relevanter is dan ooit. Het veelvuldige gebruik van een aantal termen in onschuldiger decennia heeft sowieso tot een bepaalde gewenning, en dus ook tot een bepaalde blindheid geleid, want wie te vroeg en te vaak waarschuwt, wordt, als het echt urgent wordt, niet meer zo snel geloofd. Alarmbellen gaan niet meer branden omdat ze in het verleden te vaak bij vals alarm zijn afgegaan.

Maar er zijn ook wat dieperliggende oorzaken, die het nieuwe taboe op De Oorlog verklaren. De Tweede Wereldoorlog geldt in Nederland als het absolute kwaad - misschien meer dan voor welk ander land in Europa. Dat hangt samen met het feit dat Nederland sinds de neergang van de Republiek op het internationale toneel steeds meer een toeschouwersnatie is geworden en in de aan de Duitse inval voorafgaande eeuw bijzonder weinig had meegemaakt. Denk aan de reactie van koningin Wilhelmina op die inval van 10 mei 1940, die als een ongekende schanddaad gehekeld werd. Wel: dan had zij de voorafgaande maanden toch niet echt opgelet. Precies zo'n zelfde 'ongekende' schanddaad had begin april 1940 plaats gevonden met de Duitse overval op Noorwegen en Denemarken: ook twee neutrale landen die plotseling de wereldoorlog werden ingesleurd.

In die geschonden neutraliteit, die in Nederland ook als een blijk van eigen morele voortreffelijkheid werd gekoesterd, zit ongetwijfeld een belangrijke bron van de kijk op de Oorlog als het absolute kwaad: ons onschuldige land, dat part noch deel had aan Europese machtspolitieke spelletjes, was dit van buitenaf plotseling overkomen. En anders dan in België, dat al bij het eerste grote treffen in 1914 in een bloedig slagveld was veranderd, kwam die schok in Nederland des te harder aan. Temeer daar het hierbij ook nog eens om een uitgesproken duivels schurkenbewind ging: op de korte oorlogsstrijd van vijf dagen volgde een nietsontziende dictatoriale Bezetting van vijf jaar.

Door dit in één keer als nieuwe ervaring samenvallen van beide zaken - oorlogsgeweld èn terreurbewind - werd de eerste en enige confrontatie met een moderne oorlog op eigen bodem door de Nederlanders als een veel duisterder onderbreking van de normale gang van zaken ervaren dan in landen waar men recent al eens met een oorlog, en dan dus nu ook nog eens met een dictatuur had kennis gemaakt.

Het Nederlandse zelfbeeld was (en is) er een van uitgesproken vredelievendheid - ondanks alles wat Nederland zelf in de aan 1940 voorafgaande decennia in Indië had gedaan. "Daar werd wat groots verricht", zo luidde het gangbare positieve oordeel in het Interbellum over onze koloniale activiteiten - en nog steeds hebben wij grote moeite om eigen gewelddaden te erkennen. Voor de heroveringspoging van 'Ons Indië' is nog steeds de verbloemende term 'Politionele Acties' in zwang. Verzet tegen het 'wettig' Nederlandse gezag - of het nu gaat om de Javanen in 1945 of de Belgen in 1830 - wordt niet gezien als een vraagstuk voor de politiek, maar voor de politie; ook als het vervolgens het leger is dat ingrijpen moet. Nog steeds betitelen we eigen militair optreden als vredesmissie of humanitaire interventie. Oorlog voeren: dat is iets voor enge imperialistische grootmachten, niet voor het goedwillende Nederland. Wij voeren geen oorlog, wij handhaven slechts de orde. Wel, de orde handhaven: dat deed de hertog van Alva in 1568 ook.

Dit scheve zelfbeeld heeft er niet alleen voor gezorgd dat de Tweede Wereldoorlog als 'De Oorlog' bekend is komen te staan. Ook kon de eigen Nederlandse bijdrage aan dat Kwaad dat zich vervolgens gedurende vijf jaar op Nederlandse bodem afspeelde, daardoor lang geen plaatsje in het nationale zelfbeeld krijgen: een boze buitenstaan-der had ons onverhoeds bruut van onze vrijheid beroofd - iedereen was in de Oorlog 'goed', van dat paar procent notoire landverraders afgezien, die verenigd waren in de NSB.

Dat collaboratie gedurende de vijf bezettingsjaren in alle gradaties plaats vond, dat velen op bepaalde momenten wegkeken, dat dat omwille van het naakte overleven voor velen soms gedeeltelijk onvermijdelijk was, ook voor 'goede' Nederlanders: dat is iets wat pas heel gaandeweg in het geschiedsverhaal van 'De Oorlog' kon worden verdisconteerd. En bij het grote pbliek is dat zelfs nu nog niet altijd geland. Dat nog steeds sterk doorwerkende zwart-witte Goed-Fout-beeld maakt elke verwijzing naar de Oorlog nog veel beladener dan als zodanig al gerechtvaardigd zou zijn: alsof de Tweede Wereldoorlog helemaal los staat van de rest van de geschiedenis, en vooral helemaal los van ónze overige geschiedenis.

De Oorlog als absolute belichaming van het kwaad: dat maakt elke vergelijking natuurlijk meteen tot een morele aanval van de zwaarste soort. En daar komt nog iets belangrijks bij: het Nederlandse volk dat tot dat moment niet één Nederlands volk was, als gevolg van de grote religieuze verdeeldheid. Niet toevallig sprak men ook voor De Oorlog van de Nederlandse volksdelen - in meervoud. Volksdelen die door de verzuiling als vertaling van die religieuze verdeeldheid grotendeels maatschappelijk langs elkaar heen leefden, en eigenlijk weinig gemeen-schappelijks meenden te hebben, behalve geografische lotsverbon-denheid.

In de Oorlog vielen, in de vereniging tegen het externe Kwaad en haar ('paar') binnenlandse handlangers, deze scheidslijnen weg. De Oorlog bracht de Nederlanders samen, ook achteraf: zij vormt daarmee de heilige graal van de nationale eenheid. Goed of fout in de Oorlog: dat werd het allesbeheersende morele referentiekader nadien. Fouten na de Oorlog werden makkelijker vergeven als men in de Oorlog goed was geweest. En wie in de Oorlog fout was geweest, zat daar eigenlijk zijn leven lang aan vast, omdat dat niet meer goed te maken viel.

De Oorlog was namelijk de enige grote gebeurtenis waar de overgrote meerderheid van de Nederlanders, katholiek of protestant, liberaal of socialist, op dezelfde manier tegenaankeek. De Oorlog is zo in feite de enige historische gebeurtenis van belang, die de Nederlandse natie tezamenbindt. Alle andere belangrijke gebeurtenissen uit ons verleden zijn, zoals de negentiende-eeuwse historiografie bij herdenking na herdenking leerde, hopeloos omstreden, daar keken de diverse volksdelen vanouds steeds fundamenteel anders tegenaan en daarover werd op de scholen dus ook op heel uiteenlopende wijze onderwezen - dat begon eigenlijk al met de kerstening door Willibrord: de opmaat tot Nederland als christelijke natie, of juist de aanvang van het paapse juk?

En dat geldt eigenlijk ook voor alles van belang dat daarna gekomen is. De rol van de Bourgondiërs, en zeker de Habsburgers, bij de Neder-landse staatsvorming, in relatie tot de verhouding tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden: omstreden. Karel V: de man die Utrecht, Gelderland, Overijssel, Drenthe, Friesland en Groningen aan de rest toevoegde, en dus onmisbaar voor de Zeven Provincies van de Republiek: omstreden - nog in het jaar 2000 bekritiseerde de SGP de aanwezigheid van premier Kok bij de herdenking van zijn vijfhonderste geboortedag. Dan de aard van de Opstand tegen Spanje: libertatis causa of religionis causa, vanwege de vrijheid of vanwege de religie? - omstreden. De rol van de katholieken daarbij: herinneren we ons de Geuzen voor Den Briel of de Martelaren van Gorcum? - omstreden. Maurits versus Van Oldebarnevelt, vormt rechtzinnigheid of vrijzinnigheid de oerkern van ons nationale karakter?: omstreden. De rol van de Oranjes bij de Gouden Eeuw, van de stadhouder versus de staten: omstreden. Johan de Witt en stadhouder-koning Willem III, onze twee staatslieden met de grootste internationale betekenis: omstreden. Het optreden van de Patriotten en de Bataven, hun rol als grondleggers van onze huidige democratie: omstreden. De Grondwet van 1798, de allereerste van Nederland: zo omstreden dat die, vanwege de afwezigheid van de Oranjes daarbij, in 1998 zelfs niet eens officieel herdacht kon worden en men alle aandacht op die van 1848 wierp. De betekenis van Lodewijk Napoleon voor het huidige koningschap, om het over Napoleon zèlf dan nog niet eens te hebben: zo omstreden dat de eerste koning van Nederland twee eeuwen lang überhaupt vrijwel doodgezwegen is - ook straks in 2013 wordt vast weer gedaan alsof de monarchie hier te lande van 1813 dateert, en niet van 1806, ofschoon Willem I zichzelf, in de toen gangbare bewoordingen, "te ruste legde in het bed van Napoleon".

Maar de Oorlog: die staat pal overeind als dat wat ons in onze nationale geschiedenis nu eens niet verdeelt, maar bindt - dat neemt geen criticus ons dus af. Slechts de Grondwet van 1848 heeft misschien, inclusief Thorbecke als nationale pilaarheilige, een sacro-sancte status bereikt die daarmee enigszins vergelijkbaar is. Alleen gaat het daarbij niet om een bloedstollend dramatische gebeurtenis, maar om een voor de doorsneeburger onleesbaar en voor geen vertaling tot spannende tv-serie vatbaar stuk. En dat verklaart ook, waarom een verwijzing naar de Oorlog inmiddels in Den Haag taboe is geworden, omdat je nog wel met elkaar door dezelfde deur verder moet kunnen gaan - en men dus liever wegkijkt op die momenten dat zo'n vergelijking misschien eens echt relevant zou kunnen zijn om te constateren dat die ene deur-voor-iedereen-tegelijk te nauw geworden is.

Thomas von der Dunk, 11 april 2011  

https://www.trouw.nl/home/tekst-alternatieve-arondeuslezing-het-nieuwe-taboe-op-de-oorlog~a5037c88/

Reacties

Populaire posts van deze blog

Look closely and you'll see Jared Kushner's cynical ‘deal of the century’ for Palestinians in action

Liquidatie advocaat van kroongetuige Nabil B. werd ‘nooit voor mogelijk gehouden’

De moeizame strijd tegen de ongrijpbare glazenwassersmaffia